Kamervragen: Pensioenwet wordt steeds complexer

De nieuwe Pensioenwet (WTP) is aangenomen door Eerste en Tweede Kamer. BBB was en is hier nog steeds een fel tegenstander van. Niet in de eerste plaats omdat deze wet volgens ons onuitvoerbaar is. Dit blijkt ook weer uit de uitwerking van een wijziging op deze wet waarbij een fictieve correctie op een reeds fictieve berekening wordt toegepast. 

Met de uitwerking van het amendement Palland, heeft de minister zichzelf overtroffen in extreem complexe berekeningen en correcties. In haar poging om de solidariteit van het nieuwe ‘solidaire pensioencontract’ te versterken bereikt zij (mogelijk wederom ??) het tegenovergestelde. Het amendement Palland regelt dat pensioenen in de uitkeringsfase van de ‘solidaire premie regeling’ met gelijke jaarlijkse aanpassingen voor alle gepensioneerden kunnen worden uitgevoerd. Om dit te bereiken moet de minister flinke aanpassingen doen. Zo moet bijvoorbeeld het rendement wat al is toebedeeld aan persoonlijke vermogens voor de uitkeringsfase “in beperkte mate worden gecorrigeerd”. Een fictieve correctie op een reeds fictieve berekening.  

De uitvoering van dit amendement voegt een nieuwe uiterst complexe laag toe aan het nieuwe pensioenstelsel, de WTP. Het is naar de mening van de indieners welhaast (of volstrekt) on-uitlegbaar en de indieners zetten meerdere vraagtekens bij de juridische onderbouwing. Wij hebben de minister verzocht om onze vragen voor 4 april te beantwoorden.  

De vragen zijn opgesteld door Van Rooijen (50Plus) in samenwerking met de collega’s Joseph (NSC), Vermeer (BBB) en Van Gasteren (BBB) en ze zijn op dinsdag 5 maart ingediend in zowel de Tweede als in de Eerste Kamer. 

1.     Kan de Minister in detail aangeven waar pensioenuitvoerders precies tegenaan liepen bij de uitvoering van amendement Palland in de solidaire regeling (inclusief de bijbehorende wetsartikelen en bijbehorende teksten uit de wetsgeschiedenis waaronder de Memorie van toelichting)?

2.     De Minister geeft aan dat de beperkte herverdeling bij gelijke aanpassingen in de solidaire regeling gelijk is aan de beperkte herverdeling die in het collectief toedelingsmechanisme van de flexibele premieregeling kan ontstaan waar ook gelijke aanpassingen van de uitkeringen in enig jaar mogelijk zijn, waarom zijn er volgens de Minister alsnog aparte regels nodig voor de solidaire regeling ten opzichte van de flexibele premieregeling?

3.     Tijdens de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen is de methode van Balter en Werker[1] ontwikkeld om gelijke aanpassingen van uitkeringen te realiseren binnen de solidaire regeling, waarom is er niet voor die methodiek gekozen bij de uitwerking in de brief? Waar liepen pensioenuitvoerders precies tegenaan als ze die methodiek wilden hanteren?

4.     Tijdens de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen is de methode van Muns[2] ontwikkeld om gelijke aanpassingen van uitkeringen te realiseren binnen de solidaire regeling, waarom is er niet voor die methodiek gekozen bij de uitwerking in de brief? Waar liepen pensioenuitvoerders precies tegenaan als ze die methodiek wilden hanteren?

5.     De Minister geeft aan dat er onvoldoende duidelijkheid was over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen van de uitkeringen na het spreiden van schokken moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling, maar dat de sector, DNB en het ministerie er nu uit zijn, waarom moeten er dan nog extra voorwaarden in de lagere regelgeving worden vastgelegd? En in hoeverre zijn die voorwaarden strenger of juist soepeler dan nu al in de wetgeving staat?

6.     Kan de Minister bevestigen dat het ‘voor de pensioenuitkering bestemde vermogen’ van een pensioengerechtigde met de in deze brief voorgestelde methodiek kan worden opgesplitst in een ‘uitkeringsvermogen’ en een ‘spreidingsvermogen’, waarbij vervolgens de pensioenuitvoerder kan werken met een administratief samengevoegd (collectief) spreidingsvermogen dat het persoonlijk aandeel van iedere pensioengerechtigde bevat? 

7.     Kan de Minister aangeven hoe zij denkt dat een pensioengerechtigde nog zicht kan houden op zijn individuele totale (‘uitkerings’ plus ‘spreidings’) vermogen, aangezien het individuele spreidingsvermogen niet voor ieder individu gelijk zal zijn vanwege onder meer leeftijdsverschillen en aangezien een pensioenfonds het spreidingsvermogen slechts collectief hoeft bij te houden? Kan de Minister aangeven wat deze nieuwe regels doen met de transparantie en uitlegbaarheid van de solidaire regeling?

8.     In 2023 heeft het ABP een indexatie van 11,96% gegeven bij een dekkingsgraad van 125%, kan de Minister met een cijfervoorbeeld aangeven welke omvang van het collectieve spreidingsvermogen (procentueel ten opzichte van het totale collectieve voor de pensioenuitkering bestemde vermogen van gepensioneerden) ongeveer nodig is om bij een spreidingstermijn van 5 jaar een pensioenverhoging van 11,96% te kunnen geven?

9.     Is de Minister van mening dat de doelstelling van de Wet toekomst pensioenen, namelijk sneller pensioenen verhogen en minder bufferopbouw, met deze regeling wordt behaald?

10.  In de memorie van toelichting bij het uitvoeringsbesluit heeft de Minister gesteld dat bij gebruik van het amendement Palland het projectierendement niet hoger mag zijn dan de risicovrije rente, is de Minister het ermee eens dat bij het hanteren van de methodiek uit deze brief het systeem van een dekkingsgraad gebaseerd op de risicovrije rente (namelijk in de vorm van het collectief ‘uitkeringsvermogen’ plus het collectief ‘spreidingsvermogen’ gedeeld door het collectief ‘uitkeringsvermogen’) weer volledig terug is in de uitkeringsfase van de solidaire regeling onder de Wtp? Indien niet, waarom niet?

11.  In de flexibele regeling kan een pensioenuitvoerder het persoonlijk pensioenvermogen omzetten in een uitkering op basis van het theoretische equivalent van een verwacht rendement in de vorm van het werken met een risicovrije rente in combinatie met een dalende of stijgende uitkering, kan de Minister aangeven of in het solidaire contract ook gekozen kan worden voor een dalende of stijgende uitkering vergelijkbaar met de situatie in het flexibele contract? 

12.  Kan de Minister bevestigen dat met de in de brief beschreven methodiek het leeftijdsafhankelijk beschermingsrendement voor gepensioneerden op collectief niveau (en daarmee dus ook op individueel niveau) onvolledig kan zijn, bijvoorbeeld 60%, terwijl het beschermingsrendement dat in de hier beschreven methodiek in eerste instantie wordt toegekend aan pensioengerechtigden 100% is?

13.  Het forse verschil tussen het op collectief niveau toegekende leeftijdsafhankelijke beschermingsrendement (bijvoorbeeld 60% voor een individu) en het werkelijk op individueel niveau toegekende beschermingsrendement in verband met het spreiden van schokken (100%) kan op papier tot flinke herverdelingseffecten leiden, kan de Minister hier een cijfervoorbeeld van geven? Kan de Minister aangeven hoe zij denkt dat pensioenuitvoerders dit kunnen uitleggen aan pensioengerechtigden? 

14.  Hoe kunnen pensioenfondsen die kiezen voor gelijke aanpassingen van de uitkeringen in combinatie met het spreiden van schokken volgens de Minister ex ante het impliciete onderliggende leeftijdsafhankelijke beleggingsbeleid voor gepensioneerden van verschillende leeftijdscohorten nog inzichtelijk maken aan de deelnemers? 

15.  In hoeverre zijn dit soort nieuwe definities van beschermings- en overrendement, zoals in deze spreidingsmethodiek gebruikt worden, in de Wtp voorzien en hoe kunnen deelnemers de verschillende beschermings- en overrendementen van elkaar onderscheiden?

16.  Volgens de Wtp moeten de deelnemers in cohorten van 5 jaar worden ingedeeld met ieder hun eigen beleggingsbeleid / toedeling van beschermings- en overrendementen, wij vragen de Minister wat het nut is van een indeling van de gepensioneerde deelnemers in dergelijke cohorten als er toch wordt herverdeeld om iedereen dezelfde verhoging/verlaging van de uitkering te geven? Kan een fonds dat het amendement Palland toepast volstaan met indeling van alle lopende pensioenen (inclusief nabestaandenpensioenen) in één cohort met één gemeenschappelijk beleggingsbeleid / rendementstoedeling ?

17.  In de brief van de Minister staat dat behaalde financiele resultaten onvoorwaardelijk in zowel de voor pensioenuitkering bestemde vermogens als in de toekomstige pensioenuitkeringen van een pensioengerechtigde (het uitkeringenpatroon) worden verwerkt, hoe vehoudt zich dit tot de wetsbehandeling waarin steeds is aangegeven dat er met de Wtp geen uitkeringen meer geadministreerd zouden worden, maar slechts ‘persoonlijke voor de uitkering gereserveerde vermogens’?

18.  Betekent dit dat een pensioenuitvoerder hiermee in het solidaire contract naast een persoonlijk pensioenvermogen ook de toekomstige uitkeringen moet administreren bij het hanteren van deze methodiek voor de motie Palland? Zo ja, kan de Minister nagaan in hoeverre uitvoerders van de solidaire regeling hier op voorbereid zijn en of zij dit administratief aan kunnen?

19.  Volgens de Wtp mag je behaalde financiele resultaten in maximaal 10 jaar spreiden, maar in de sturingsruimte staat dat sociale partners en pensioenfondsbestuurders ook asymptotisch mogen spreiden. Kan de minister met een rekenvoorbeeld aangeven wat wordt bedoeld met een asymptotische spreidingsmethodiek? In hoeverre kan het gebeuren dat met de voorgestelde asymptotische spreidingsmethodiek feitelijk een financiele schok ceteris paribus langer dan 10 jaar vooruit geschoven wordt in de tijd en in hoeverre is dit in strijd met de in de Wtp genoemde maximale spreiding van 10 jaar?

20.  Kan de minister bevestigen dat zij schrijft dat een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode geen gevolgen heeft voor de al onvoorwaardelijk verwerkte en toebedeelde financiele resultaten en een wijziging alleen betrekking kan hebben op nieuwe financiele resultaten die nog niet verwerkt en toebedeeld zijn.

21.  Kan de Minister aangeven wat er precies gebeurt met de oude financiele resultaten die nog niet toebedeeld zijn, worden die oude financiele resultaten nu wel of niet getroffen door een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode?

22.  Kan de Minister bij uitvoerders nagaan in hoeverre wijzigingen van de spreidingsperiode en spreidingsmethode in de toekomst nog uitvoerbaar zijn als de methodiek uit deze brief wordt ingevoerd en ons daarover informeren? 

23.  Volgens de in deze brief beschreven methodiek wordt bij pensioeningang het pensioenvermogen van de deelnemer gesplitst in een deel voor de uitkering (uitkeringsvermogen) en een deel spreidingsvermogen, kan de Minister aangeven of het klopt dat bij een hoge waarde van het aanwezige (collectieve) spreidingsvermogen, de deelnemer die met pensioen gaat op dat moment een lagere pensioenuitkering krijgt dan op grond van zijn (totale) persoonlijk pensioenvermogen verwacht wordt en dat dit lagere pensioen in de jaren daarna verhoogd wordt?

24.  Kan de Minister aangeven of het klopt dat bij een negatief (collectief) spreidingsvermogen de deelnemer die met pensioen gaat in dit geval bij aanvang een hogere pensioenuitkering krijgt dan op grond van zijn pensioenvermogen verwacht wordt en dat dit hogere pensioen in de jaren daarna weer verlaagd wordt?

25.  Kan de Minister aangeven of het klopt dat bij gebruik van de solidariteitsreserve volgens de Ortec methode om pensioenverlagingen te voorkomen, de deelnemer bij een negatief spreidingsvermogen, bij pensioeningang een hoger pensioen krijgt dan met zijn pensioenvermogen overeenkomt, en dat dit hogere pensioen vervolgens wegens de Ortec methode bij voldoende solidariteitsreserve niet verlaagd wordt?

26.  Is de Minister van mening dat dit mechanisme zoals beschreven in vragen 23 t/m 25 een verstandige en wenselijke manier van werken is?

27.  Aanpassingen van lopende (variabele) uitkeringen zullen in de praktijk eens per jaar plaatsvinden, maar in tussenliggende maanden boeken pensioenfondsen ook financiele resultaten en gaan er ook nieuwe mensen met pensioen, kan de Minister met een cijfervoorbeeld aangeven hoe pensioenfondsen rekening kunnen houden met tussentijdse financiele resultaten bij de vaststelling van de eerste uitkering van deelnemers die met pensioen gaan gedurende een jaar? 

28.  De Minister geeft aan dat er herverdeling is bij toetreding tot de uitkeringsfase, ofwel herverdeling tussen mensen die met pensioen gaan en reeds pensioengerechtigden, terwijl volgens amendement palland en de Wtp alleen herverdeling is toegestaan tussen gepensioneerden onderling, in hoeverre past dit in de Wtp? 

29.  Kunt u bevestigen dat u nog niet hebt onderzocht of de voorgestelde uitvoering van het amendement Palland uitlegbaar is aan (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, fondsorganen en andere belanghebbenden? Klopt de opmerking op pagina 3 dat u dit nog wel gaat onderzoeken en wat gaat u doen als de uitkomst van dat onderzoek aangeeft dat de voorgestelde uitvoering niet (of heel moeilijk) uitlegbaar is aan (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, fondsorganen en andere belanghebbenden?

30.  Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden vóór 4 april? 

BBB.00_00_20_15.Still002

Kamervragen: Pensioenwet wordt steeds complexer

BBB.00_00_20_15.Still002

De nieuwe Pensioenwet (WTP) is aangenomen door Eerste en Tweede Kamer. BBB was en is hier nog steeds een fel tegenstander van. Niet in de eerste plaats omdat deze wet volgens ons onuitvoerbaar is. Dit blijkt ook weer uit de uitwerking van een wijziging op deze wet waarbij een fictieve correctie op een reeds fictieve berekening wordt toegepast. 

Met de uitwerking van het amendement Palland, heeft de minister zichzelf overtroffen in extreem complexe berekeningen en correcties. In haar poging om de solidariteit van het nieuwe ‘solidaire pensioencontract’ te versterken bereikt zij (mogelijk wederom ??) het tegenovergestelde. Het amendement Palland regelt dat pensioenen in de uitkeringsfase van de ‘solidaire premie regeling’ met gelijke jaarlijkse aanpassingen voor alle gepensioneerden kunnen worden uitgevoerd. Om dit te bereiken moet de minister flinke aanpassingen doen. Zo moet bijvoorbeeld het rendement wat al is toebedeeld aan persoonlijke vermogens voor de uitkeringsfase “in beperkte mate worden gecorrigeerd”. Een fictieve correctie op een reeds fictieve berekening.  

De uitvoering van dit amendement voegt een nieuwe uiterst complexe laag toe aan het nieuwe pensioenstelsel, de WTP. Het is naar de mening van de indieners welhaast (of volstrekt) on-uitlegbaar en de indieners zetten meerdere vraagtekens bij de juridische onderbouwing. Wij hebben de minister verzocht om onze vragen voor 4 april te beantwoorden.  

De vragen zijn opgesteld door Van Rooijen (50Plus) in samenwerking met de collega’s Joseph (NSC), Vermeer (BBB) en Van Gasteren (BBB) en ze zijn op dinsdag 5 maart ingediend in zowel de Tweede als in de Eerste Kamer. 

1.     Kan de Minister in detail aangeven waar pensioenuitvoerders precies tegenaan liepen bij de uitvoering van amendement Palland in de solidaire regeling (inclusief de bijbehorende wetsartikelen en bijbehorende teksten uit de wetsgeschiedenis waaronder de Memorie van toelichting)?

2.     De Minister geeft aan dat de beperkte herverdeling bij gelijke aanpassingen in de solidaire regeling gelijk is aan de beperkte herverdeling die in het collectief toedelingsmechanisme van de flexibele premieregeling kan ontstaan waar ook gelijke aanpassingen van de uitkeringen in enig jaar mogelijk zijn, waarom zijn er volgens de Minister alsnog aparte regels nodig voor de solidaire regeling ten opzichte van de flexibele premieregeling?

3.     Tijdens de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen is de methode van Balter en Werker[1] ontwikkeld om gelijke aanpassingen van uitkeringen te realiseren binnen de solidaire regeling, waarom is er niet voor die methodiek gekozen bij de uitwerking in de brief? Waar liepen pensioenuitvoerders precies tegenaan als ze die methodiek wilden hanteren?

4.     Tijdens de totstandkoming van de Wet toekomst pensioenen is de methode van Muns[2] ontwikkeld om gelijke aanpassingen van uitkeringen te realiseren binnen de solidaire regeling, waarom is er niet voor die methodiek gekozen bij de uitwerking in de brief? Waar liepen pensioenuitvoerders precies tegenaan als ze die methodiek wilden hanteren?

5.     De Minister geeft aan dat er onvoldoende duidelijkheid was over de voorwaarden waaraan een uitkeringsfase met gelijke aanpassingen van de uitkeringen na het spreiden van schokken moet voldoen in de uitvoering van een solidaire premieregeling, maar dat de sector, DNB en het ministerie er nu uit zijn, waarom moeten er dan nog extra voorwaarden in de lagere regelgeving worden vastgelegd? En in hoeverre zijn die voorwaarden strenger of juist soepeler dan nu al in de wetgeving staat?

6.     Kan de Minister bevestigen dat het ‘voor de pensioenuitkering bestemde vermogen’ van een pensioengerechtigde met de in deze brief voorgestelde methodiek kan worden opgesplitst in een ‘uitkeringsvermogen’ en een ‘spreidingsvermogen’, waarbij vervolgens de pensioenuitvoerder kan werken met een administratief samengevoegd (collectief) spreidingsvermogen dat het persoonlijk aandeel van iedere pensioengerechtigde bevat? 

7.     Kan de Minister aangeven hoe zij denkt dat een pensioengerechtigde nog zicht kan houden op zijn individuele totale (‘uitkerings’ plus ‘spreidings’) vermogen, aangezien het individuele spreidingsvermogen niet voor ieder individu gelijk zal zijn vanwege onder meer leeftijdsverschillen en aangezien een pensioenfonds het spreidingsvermogen slechts collectief hoeft bij te houden? Kan de Minister aangeven wat deze nieuwe regels doen met de transparantie en uitlegbaarheid van de solidaire regeling?

8.     In 2023 heeft het ABP een indexatie van 11,96% gegeven bij een dekkingsgraad van 125%, kan de Minister met een cijfervoorbeeld aangeven welke omvang van het collectieve spreidingsvermogen (procentueel ten opzichte van het totale collectieve voor de pensioenuitkering bestemde vermogen van gepensioneerden) ongeveer nodig is om bij een spreidingstermijn van 5 jaar een pensioenverhoging van 11,96% te kunnen geven?

9.     Is de Minister van mening dat de doelstelling van de Wet toekomst pensioenen, namelijk sneller pensioenen verhogen en minder bufferopbouw, met deze regeling wordt behaald?

10.  In de memorie van toelichting bij het uitvoeringsbesluit heeft de Minister gesteld dat bij gebruik van het amendement Palland het projectierendement niet hoger mag zijn dan de risicovrije rente, is de Minister het ermee eens dat bij het hanteren van de methodiek uit deze brief het systeem van een dekkingsgraad gebaseerd op de risicovrije rente (namelijk in de vorm van het collectief ‘uitkeringsvermogen’ plus het collectief ‘spreidingsvermogen’ gedeeld door het collectief ‘uitkeringsvermogen’) weer volledig terug is in de uitkeringsfase van de solidaire regeling onder de Wtp? Indien niet, waarom niet?

11.  In de flexibele regeling kan een pensioenuitvoerder het persoonlijk pensioenvermogen omzetten in een uitkering op basis van het theoretische equivalent van een verwacht rendement in de vorm van het werken met een risicovrije rente in combinatie met een dalende of stijgende uitkering, kan de Minister aangeven of in het solidaire contract ook gekozen kan worden voor een dalende of stijgende uitkering vergelijkbaar met de situatie in het flexibele contract? 

12.  Kan de Minister bevestigen dat met de in de brief beschreven methodiek het leeftijdsafhankelijk beschermingsrendement voor gepensioneerden op collectief niveau (en daarmee dus ook op individueel niveau) onvolledig kan zijn, bijvoorbeeld 60%, terwijl het beschermingsrendement dat in de hier beschreven methodiek in eerste instantie wordt toegekend aan pensioengerechtigden 100% is?

13.  Het forse verschil tussen het op collectief niveau toegekende leeftijdsafhankelijke beschermingsrendement (bijvoorbeeld 60% voor een individu) en het werkelijk op individueel niveau toegekende beschermingsrendement in verband met het spreiden van schokken (100%) kan op papier tot flinke herverdelingseffecten leiden, kan de Minister hier een cijfervoorbeeld van geven? Kan de Minister aangeven hoe zij denkt dat pensioenuitvoerders dit kunnen uitleggen aan pensioengerechtigden? 

14.  Hoe kunnen pensioenfondsen die kiezen voor gelijke aanpassingen van de uitkeringen in combinatie met het spreiden van schokken volgens de Minister ex ante het impliciete onderliggende leeftijdsafhankelijke beleggingsbeleid voor gepensioneerden van verschillende leeftijdscohorten nog inzichtelijk maken aan de deelnemers? 

15.  In hoeverre zijn dit soort nieuwe definities van beschermings- en overrendement, zoals in deze spreidingsmethodiek gebruikt worden, in de Wtp voorzien en hoe kunnen deelnemers de verschillende beschermings- en overrendementen van elkaar onderscheiden?

16.  Volgens de Wtp moeten de deelnemers in cohorten van 5 jaar worden ingedeeld met ieder hun eigen beleggingsbeleid / toedeling van beschermings- en overrendementen, wij vragen de Minister wat het nut is van een indeling van de gepensioneerde deelnemers in dergelijke cohorten als er toch wordt herverdeeld om iedereen dezelfde verhoging/verlaging van de uitkering te geven? Kan een fonds dat het amendement Palland toepast volstaan met indeling van alle lopende pensioenen (inclusief nabestaandenpensioenen) in één cohort met één gemeenschappelijk beleggingsbeleid / rendementstoedeling ?

17.  In de brief van de Minister staat dat behaalde financiele resultaten onvoorwaardelijk in zowel de voor pensioenuitkering bestemde vermogens als in de toekomstige pensioenuitkeringen van een pensioengerechtigde (het uitkeringenpatroon) worden verwerkt, hoe vehoudt zich dit tot de wetsbehandeling waarin steeds is aangegeven dat er met de Wtp geen uitkeringen meer geadministreerd zouden worden, maar slechts ‘persoonlijke voor de uitkering gereserveerde vermogens’?

18.  Betekent dit dat een pensioenuitvoerder hiermee in het solidaire contract naast een persoonlijk pensioenvermogen ook de toekomstige uitkeringen moet administreren bij het hanteren van deze methodiek voor de motie Palland? Zo ja, kan de Minister nagaan in hoeverre uitvoerders van de solidaire regeling hier op voorbereid zijn en of zij dit administratief aan kunnen?

19.  Volgens de Wtp mag je behaalde financiele resultaten in maximaal 10 jaar spreiden, maar in de sturingsruimte staat dat sociale partners en pensioenfondsbestuurders ook asymptotisch mogen spreiden. Kan de minister met een rekenvoorbeeld aangeven wat wordt bedoeld met een asymptotische spreidingsmethodiek? In hoeverre kan het gebeuren dat met de voorgestelde asymptotische spreidingsmethodiek feitelijk een financiele schok ceteris paribus langer dan 10 jaar vooruit geschoven wordt in de tijd en in hoeverre is dit in strijd met de in de Wtp genoemde maximale spreiding van 10 jaar?

20.  Kan de minister bevestigen dat zij schrijft dat een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode geen gevolgen heeft voor de al onvoorwaardelijk verwerkte en toebedeelde financiele resultaten en een wijziging alleen betrekking kan hebben op nieuwe financiele resultaten die nog niet verwerkt en toebedeeld zijn.

21.  Kan de Minister aangeven wat er precies gebeurt met de oude financiele resultaten die nog niet toebedeeld zijn, worden die oude financiele resultaten nu wel of niet getroffen door een wijziging van de spreidingsmethode of spreidingsperiode?

22.  Kan de Minister bij uitvoerders nagaan in hoeverre wijzigingen van de spreidingsperiode en spreidingsmethode in de toekomst nog uitvoerbaar zijn als de methodiek uit deze brief wordt ingevoerd en ons daarover informeren? 

23.  Volgens de in deze brief beschreven methodiek wordt bij pensioeningang het pensioenvermogen van de deelnemer gesplitst in een deel voor de uitkering (uitkeringsvermogen) en een deel spreidingsvermogen, kan de Minister aangeven of het klopt dat bij een hoge waarde van het aanwezige (collectieve) spreidingsvermogen, de deelnemer die met pensioen gaat op dat moment een lagere pensioenuitkering krijgt dan op grond van zijn (totale) persoonlijk pensioenvermogen verwacht wordt en dat dit lagere pensioen in de jaren daarna verhoogd wordt?

24.  Kan de Minister aangeven of het klopt dat bij een negatief (collectief) spreidingsvermogen de deelnemer die met pensioen gaat in dit geval bij aanvang een hogere pensioenuitkering krijgt dan op grond van zijn pensioenvermogen verwacht wordt en dat dit hogere pensioen in de jaren daarna weer verlaagd wordt?

25.  Kan de Minister aangeven of het klopt dat bij gebruik van de solidariteitsreserve volgens de Ortec methode om pensioenverlagingen te voorkomen, de deelnemer bij een negatief spreidingsvermogen, bij pensioeningang een hoger pensioen krijgt dan met zijn pensioenvermogen overeenkomt, en dat dit hogere pensioen vervolgens wegens de Ortec methode bij voldoende solidariteitsreserve niet verlaagd wordt?

26.  Is de Minister van mening dat dit mechanisme zoals beschreven in vragen 23 t/m 25 een verstandige en wenselijke manier van werken is?

27.  Aanpassingen van lopende (variabele) uitkeringen zullen in de praktijk eens per jaar plaatsvinden, maar in tussenliggende maanden boeken pensioenfondsen ook financiele resultaten en gaan er ook nieuwe mensen met pensioen, kan de Minister met een cijfervoorbeeld aangeven hoe pensioenfondsen rekening kunnen houden met tussentijdse financiele resultaten bij de vaststelling van de eerste uitkering van deelnemers die met pensioen gaan gedurende een jaar? 

28.  De Minister geeft aan dat er herverdeling is bij toetreding tot de uitkeringsfase, ofwel herverdeling tussen mensen die met pensioen gaan en reeds pensioengerechtigden, terwijl volgens amendement palland en de Wtp alleen herverdeling is toegestaan tussen gepensioneerden onderling, in hoeverre past dit in de Wtp? 

29.  Kunt u bevestigen dat u nog niet hebt onderzocht of de voorgestelde uitvoering van het amendement Palland uitlegbaar is aan (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, fondsorganen en andere belanghebbenden? Klopt de opmerking op pagina 3 dat u dit nog wel gaat onderzoeken en wat gaat u doen als de uitkomst van dat onderzoek aangeeft dat de voorgestelde uitvoering niet (of heel moeilijk) uitlegbaar is aan (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, fondsorganen en andere belanghebbenden?

30.  Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden vóór 4 april?